Paulus richtte zich tot de leden van de Areopagus en zei: ‘Atheners, ik heb gezien hoe buitengewoon godsdienstig u in ieder opzicht bent. Want toen ik in de stad rondliep en alles wat u vereert nauwlettend in ogenschouw nam, ontdekte ik ook een altaar met het opschrift: “Aan de onbekende god”. Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen. De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden gemaakte tempels. Hij laat zich ook niet bedienen door mensenhanden alsof er nog iets is dat hij nodig heeft, hij die zelf aan iedereen leven en adem en al het andere schenkt. Uit één mens heeft hij de hele mensheid gemaakt, die hij over de hele aarde heeft verspreid; voor elk volk heeft hij een tijdperk vastgesteld en hij heeft de grenzen van hun woongebied bepaald. Het was Gods bedoeling dat ze hem zouden zoeken en hem al tastend zouden kunnen vinden, aangezien hij van niemand van ons ver weg is. Want in hem leven wij, bewegen wij en zijn wij. Of, zoals ook enkele van uw eigen dichters hebben gezegd: “Uit hem komen ook wij voort.”
«The Land of Harmony» © Magnatune Magnatune license
«La superbe» © Magnatune Magnatune license
Quire Cleveland zingt, Come where my heart lies dreaming. Nu je bij het ingaan van het gebed alle zorgen opzij legt, naar welke plek word je geleid? Welke droom ontvouwt zich voor je netvlies?
De lezing is genomen uit de Handelingen van de apostelen, hoofdstuk 17, vanaf vers 22.
Paulus spreekt tot vreemdelingen – nu niet tot mensen uit Jerusalem, maar uit Athene. Hij is in een onbekende stad, een wereld die hij niet al te goed kent. Maar hij heeft de overtuiging, dat op een of andere manier God mysterieus tegenwoordig is in deze onbekende wereld. Blijf je een minuut of twee dit tafereel voor ogen houden. Wat ziet Paulus?
Kun je je een tijd herinneren, dat je zelf op een plek was die vreemd voor je was, waar je niet thuis was? Kun je je die plek opnieuw voor de geest halen? Wat zie je? Vreemde onbekende mensen, andere kleding, een andere taal, een andere huidskleur? Scheidsmuren die ons van de ander scheiden? Of gewone, zenuwachtige, lijdende mensen die niet op hun gemak zijn, en die echt niet zo veel anders zijn dan jij of ik?
Richt je aandacht nu op één van die mensen op deze onbekende plek, stel je haar of hem voor, niet als een vreemde, als iemand die bedreigend voor je is, maar als iemand die evengoed als jij probeert het beste er van te maken. En zie dan jezelf in gebed voor die persoon, of zelfs samen met haar of hem biddend.
Als je dan opnieuw luistert naar de passage, blijf dan met je aandacht bij wat Paulus doet: hij is er immers van overtuigd dat niemand voor God een vreemdeling is… dat God heel nabij is aan iedereen, aan elk van ons.
Wat zou je nu tegen God willen zeggen, wiens kind je bent, wiens kinderen we allemaal zijn, tot de God in wie wij leven en bewegen en ons bestaan ontvangen?